en op een ochtend vond ik mij een eiland
met zilte haren vol wier en niets dan zand
en varens rond mijn leden wrakhouten benen
een mond vol koraal
hier is geen badende koningsdochter
geen kirrende kameniersters en een gulle linnenkast
nee hier is enkel zand verschoten schuim
en altijd weer het ruisen van de zee
zo ben ik aangespoeld op de golfslag van mijn twijfel
na de averij van mijn vele talenten waaronder de gave
mijn schepen te verbranden nog voordat ze achter mij liggen
dus noem mij niemand
noem mij de man van de duizend gezichten
die door zijn ogen zijn blik niet zag
met gloeiend hout zijn weg bevocht
maar zichzelf in elk gezicht de as toewierp
die overal zijn thuis zocht behalve waar het was
en ver weg in mijn domweg afgezworen koninkrijk
zit een vrouw verbeten aan een weefgetouw
met ruwe vingers draden los te trekken
niet uit listigheid maar uit het knarsen van haar tanden
dus blijf ik hier liggen in het vuil van mijn onrust
schiet in gedachten nog wel eens een pijl
in het kruis van een klootzak
maar laat mijn omzwervingen tot zwerftochten blijven
en naarmate de zon naar de horizon trekt
drijft wat al die tijd mijn rijk bleek te zijn
tot ver voorbij de grens van wat ik kan vergeten
dus noem mij niemand altijd niemand
de man met zijn gezichten in de as
van zijn verbrande schepen
en zijn handen in het zand
van zijn gelaten thuis