De Waal trekt aan mijn alziend oog voorbij.
Er is geen schip dat aan mijn blik ontsnapt.
Het hele havenleven gaat langs mij
En is er toch een schipper die het lapt,
Komt er wel iemand die het mij verklapt.
Ze klagen wel maar niemand heeft de keus
En geen van hen bejegen ik onheus:
‘k Ben streng met de rechtvaardigheid van dien
Want eerlijk duurt het langste, zegt de leus.
Maar dat valt allemaal nog te bezien.
Hier in de nauwe stegen van de stad
Verbrassen ze hun duur verdiende duiten.
Ze gaan er ’s middags binnen, wild en zat,
Dan gluren ze verlekkerd door de ruiten
En zwalken ’s morgens vroeg pas weer naar buiten.
De een ontvangt van alcohol zijn zegen
En heeft daarmee voorgoed genoeg gekregen.
Een ander loopt gearmd met Rooie Lien.
Daar zit iemand als ik niet om verlegen,
Maar dat valt allemaal nog te bezien.
Vanuit de schaduw van de hoge muren
Zie ik hoe alles eeuwig komt en gaat
En vraag me af hoe lang het nog zal duren
Tot ik ook op een dag de stad verlaat.
Dat is de tol die op mijn leven staat.
De Waal trekt aan mijn starend oog voorbij.
Ik wacht nog op het keren van het tij:
Dan komen nieuwe schepen en misschien
Dan zit daartussen wel een schip voor mij.
Maar dat valt allemaal nog te bezien.